Tekst Wim Daniels

‘Fabriek’ is een woord dat in onbruik aan het raken is. Melkfabriek, textielfabriek, lampenfabriek, je hoort het steeds minder. Fabrieken zijn bedrijven geworden of ze worden met hun naam aangeduid: FrieslandCampina, Artex, Philips, enz. In een heel enkel geval is ‘fabriek’ nog wel overeind gebleven, zoals bij auto’s, die gemaakt worden in een autofabriek.

Het woord ‘fabriek’ roept de gedachte op aan vuil werk, smerige overalls, aan stank, afval, aan pauzes waarin mensen gaan schaften in plaats van hun boterhammen op te eten, aan de prikklok, snipperdagen, een bruin loonzakje en vieze handen met zwarte nagels.

Maar zelfs in een autofabriek zijn vieze handen en zwarte nagels niet meer vanzelfsprekend. Mijn vader had ze wel altijd. Hij werkte niet in een autofabriek maar in een metaalfabriek. Hij begon er in 1927 als veertienjarige jongen en bleef er 51 jaar lang werken. Veel van de mensen die op dezelfde fabriek werkten, hebben me vaak gezegd dat mijn vader het smerigste werk deed dat er op de hele fabriek te vinden was: bouten en moeren handmatig, met een grote ‘scheplepel’ onderdompelen in baden met zoutzuur en ander gemeen spul. Vernikkelen, verzinken, galvaniseren. Dat was wat mijn vader deed.

De baden waren niet afgedekt. Het spul dat erin zat, klotste over de randen heen. De dampen die vrijkwamen, sloegen bij mijn vader op zijn tanden. Op z’n dertigste had hij door de dampen al zijn tanden zwart in zijn mond staan, heeft mijn moeder me vaak verteld. De dampen waren giftig en zullen ook wel meer dan alleen zijn tanden aangevreten hebben.

''Dat mijn vader twee liter melk kreeg om het gif tegen te gaan, betekende dat de fabriek wist dat ze mijn vader aan het vergiftigen waren''

Om het gif van de dampen tegen te gaan, kreeg mijn vader twee liter melk per dag van de fabriek verstrekt. Die twee liter kon hij ophalen in de kantine. Ze waren gratis. Op de een of andere manier werd dat – dat ze gratis waren – door de fabriek nogal eens benadrukt. Het maakte de zaak in feite alleen maar schrijnender. Want dat mijn vader de twee liter kreeg om het gif tegen te gaan, betekende dat de fabriek wist dat ze mijn vader aan het vergiftigen waren. Maar dat deden ze dan wel gratis. Uit goodwill. Het was een merkwaardig soort van moord met voorbedachten rade. Mijn vader had dat ook zelf kunnen bedenken en wij als gezinsleden natuurlijk ook, maar mijn vader was blij dat hij werk had en hij was er ook wel een beetje fier op dat hij werk deed waarvoor anderen allemaal terugdeinsden. En wij thuis waren blijkbaar te onnozel om het gevaar te onderkennen.

Het hok waarin mijn vader werkte, werd ook zelden door andere betreden, al helemaal niet door zijn chefs en de directeur. Als die iets van mijn vader wilden weten of als ze hem iets wilden zeggen, riepen ze dat van achter een zwaar gordijn. Ze kwamen het hok niet binnen. Ze wisten ongetwijfeld welk gevaar er loerde. Het is niet zo, dat ik het alleen van anderen gehoord heb hoe het eraan toe ging. Ik heb het ook zelf gezien. Als vijftien- en zestienjarige jongen deed ik twee jaar op een rij vakantiewerk in de fabriek van mijn vader. Geregeld was er dan iemand die me naar het hok van mijn vader loodste alsof het een attractie betrof. Altijd was er dan een toon die het midden hield tussen bewondering en afgrijzen: ‘Kijk hem daar eens staan; kijk eens wat-ie doet.’ Een soort van ‘ecce homo’, ziedaar de mens, de fabrieksmens.

Ik wist nooit goed wat ik ervan moest denken. Vele jaren later wel, vooral toen mijn vader met pensioen ging en hij van de fabriek een fiets kreeg als dank voor 51 jaar trouwe dienst. Na twee weken vielen beide spatborden eraf en zag ik toevallig in een krant dat de fiets ergens een aanbieding was geweest. En toen het eerste afschrift van zijn pensioentoelage binnenkwam, was er ongeloof, zeker ook bij mijn vader zelf. Zo weinig kon het toch niet zijn. Hij toog nog naar de fabriek om te vragen of er geen fout was gemaakt. Maar nee, dit was echt het bedrag waarmee hij het moest doen. Mijn vader legde er zich bij neer. Wat kon hij anders? Nog jarenlang ging hij daarna zelfs eens in de week ‘s middags naar de fabriek om er met andere gepensioneerde oud-werknemers in de kantine een kaartje te leggen. De kantinejuffrouw zette dan steevast een fles melk voor mijn vader klaar, vooral voor de grap.

Samen met het langzaamaan verdwijnen van het woord ‘fabriek’ is ook het onverantwoorde gevaarlijke werk uit de fabrieken verdwenen. Misschien dat fabrieken daarom nu vooral bedrijven heten.

In 1895 al trad de eerste Veiligheidswet voor fabrieken in werking. Maar die stelde weinig voor en controle op naleving van de regels was er nauwelijks. In 1934 kwam er een nieuwe Veiligheidswet, een omvattendere. Maar mijn vader zou desondanks nadien nog jarenlang onbeschermd in het gif werken. Pas na zijn pensionering en vooral pas na de komst van de Arbowet, in 1983, is veiligheid en gezondheid op de werkvloer in Nederland echt serieus aangepakt, al gaat het nog steeds niet overal goed. Ten aanzien van tijdelijke buitenlandse werkkrachten wordt er bijvoorbeeld geregeld nog de hand gelicht met voorschriften voor de veiligheid en gezondheid. Maar er is echt wel heel veel verbeterd de afgelopen decennia.

''Aan mensen zoals hij is het te danken dat er nu geen arbeiders meer zijn zoals mijn vader er een was, arbeiders die er enkel waren om de winsten van de fabrikanten te maximaliseren''

Onlangs verdiepte ik me voor een andere publicatie in de vroegere vakbondsman Simon de la Bella. In 1929 publiceerde hij via de NVV (het Nederlands Verbond van Vakverenigingen) een brochure getiteld: Een eisch van urgentie; een wettelijk geregelde vacantie voor allen die in loondienst zijn. De kern van De la Parra’s betoog in de brochure was dat werknemers – hij richtte zich vooral op arbeiders – toch ten minste eenmaal per jaar vakantie moesten krijgen om zodoende de mogelijkheid te hebben ‘te stoeien en te spelen in de vrije natuur en sterk te worden en gezond’. De la Bella bleek in de jaren na zijn publicatie heel volhardend te zijn in zijn eisen voor aaneengesloten vakantiedagen voor arbeiders. Het was een onderdeel van zijn strijd voor de verheffing en bevrijding van het werkvolk.

Het moest echter 1966 worden voordat de overheid met een wettelijke vakantieregeling kwam. Simon de la Bella maakte het niet meer mee. Hij stierf in 1942 in Duitse gevangenschap. Maar aan mensen zoals hij is het te danken dat er nu geen arbeiders meer zijn zoals mijn vader er een was, arbeiders die er enkel waren om de winsten van de fabrikanten te maximaliseren. Veiligheid, gezondheid, vakantie; voor veel fabrikanten waren het lange tijd geen arbeidsvoorwaarden. Ja, wel voor henzelf, maar niet voor hun werknemers. En de overheid leunde ook veel te lang achterover. Dat is inmiddels gelukkig wel anders. Er ligt nu een uitgebreide Arbovisie en er wordt zelfs al nagedacht over hoe de Arbovisie er over 20 jaar uit moet zien. Dat schept vertrouwen. Een werkgever die een van zijn werknemers twee liter melk per dag verstrekt om het gif tegen te gaan waarin men hem laat werken, dat is nu in Nederland toch echt ondenkbaar. Dat zoiets überhaupt ooit heeft kunnen gebeuren, is voor mij trouwens nog altijd moeilijk te bevatten.